Bedieningstips voor leidingtracering, Dieptemetingen, Clipping – RIDGID NaviTrack II User Manual

Page 102

Advertising
background image

NaviTrack® II

16

Bedieningstips voor leidingtracering

De NaviTrack® II kan vervormde velden snel identificeren.

Als de leidingen niet gecentreerd zijn op de kaart en het
nabijheidssignaal of de signaalsterkte maximaal zijn,
veroorzaakt vervorming een complex in plaats van een
cirkelvormige veld. Om de traceerkring te verbeteren:

a) Probeer het eens met een lagere frequentie.
b) Plaats de aardstaaf verder uit de buurt van de te

traceren leiding.

c) Zorg ervoor dat de leiding niet verbonden is met een

andere leiding. Maak gemeenschappelijke ver-
bindingen slechts los als dat veilig kan.

d) Verplaats de zender naar een ander punt op de

leiding en probeer de tracering in de tegenover-
gestelde richting uit te voeren (van B naar A in plaats
van van A naar B).

Als de lijnen maar niet centraal op het scherm willen gaan
staan of als ze onregelmatig over het scherm bewegen,
kan dat betekenen dat de NaviTrack® II geen zuiver signaal
ontvangt. Het is in deze omstandigheden ook mogelijk
dat de diepte en het nabijheidssignaal op en neer
bewegen.

a) Controleer de zender om na te gaan of hij correct

werkt en naar behoren werd geaard.

b) Test de kring door de onderste antenne naar een van

de draden van de zender te wijzen.

c) Ga na of de NaviTrack® II en de zender met dezelfde

frequentie werken.

d) Probeer verschillende frequenties, beginnend bij de

laagste, tot het signaal betrouwbaar kan worden
ontvangen.

e) Verplaats de aardaansluiting voor een betere kring.

Zorg ervoor dat er voldoende contact is (aardingspin
diep genoeg inslaan) vooral in droge bodems.

Tijdens het traceren moet het signaal het sterkst zijn en de

diepte het geringst op dezelfde plaats als waar de lijnen
centraal over het scherm lopen. Als dat niet het geval is,
kan dat wijzen op een bocht in de leiding of op de
aanwezigheid van gekoppelde signalen.

Hogere frequenties vloeien gemakkelijker uit maar kunnen

nodig zijn om over stroomstoringen in traceerdraden te
springen of om over isolatiekoppelstukken heen te gaan.
Als de leiding niet geaard is aan het verste uiteinde, zijn
hoge frequenties misschien de enige manier om de
leiding zichtbaar te maken (zie figuur 37).

Wanneer u de zender inductief gebruikt, dient u de

lokalisering op een afstand van ongeveer 10 m te
beginnen om een “directe koppeling” te voorkomen, ook
wel luchtkoppeling of “luchtslot” genoemd. Dat doet zich
voor wanneer de NaviTrack® II het signaal rechtstreeks van
de zender oppikt en niet van de te traceren leiding. Om te
testen op luchtkoppeling richt u de NaviTrack® II
rechtstreeks op de zender; als de signaalsterkte toeneemt,
is de zender te dicht bij de ontvanger om accuraat te
traceren.

Tijdens het traceren werkt de kaartweergave het best

onder de volgende voorwaarden:

1. De leiding is waterpas
2. De NaviTrack® II-plaatsbepaler bevindt zich boven

het niveau van de leiding

3. De NaviTrack® II-antennemast wordt ongeveer

verticaal gehouden.

Als die omstandigheden niet of niet allemaal kloppen, dient u
scherp te letten op de maximale nabijheidssignaal- en signaal-
sterkte.

In het algemeen geldt dat wanneer de NaviTrack® II wordt
gebruikt in een zone boven de doelleiding binnen een
aftastzone van ongeveer twee “diepten” van de leiding, de
kaart bruikbaar en accuraat zal zijn. Houd daar rekening mee
wanneer u de kaart gebruikt indien het doel of de leiding heel
ondiep zit. Het bruikbare zoekgebied op de kaart kan klein
zijn als de leiding uiterst ondiep zit.

Dieptemetingen

De NaviTrack® II meet diepte door de sterkte van het signaal
in de onderste antenne te vergelijken met de bovenste
antenne.

Diepte wordt correct gemeten in een onvervormd veld
wanneer de onderste antenne precies boven de signaalbron
de grond raakt.

1. Om de diepte te meten zet u de plaatsbepaler op de

grond, precies boven de sonde of de leiding.

2. De diepte wordt weergegeven in de linker-

benedenhoek. Een dieptemeting kan worden gefor-
ceerd door op de selectietoets te drukken.

Clipping

Soms zal het signaal zo sterk zijn dat de ontvanger niet in
staat is het volledige signaal te verwerken, een toestand die
wordt aangeduid met de term “clipping”. Wanneer dat het
geval is, verschijnt het waarschuwingssymbool op het scherm.
Dit betekent dat het signaal bijzonder sterk is. Als het clippen
aanhoudt, kan dat worden verholpen door de sterkte van de
stroom van de zender te verminderen.

OPMERKING: Wanneer u in de leidingtraceringsmodus op de
selectietoets drukt wordt er een dieptemeting geforceerd en
wordt de hoekindicator gedwongen gewijzigd in stroom. Als
het geluid ingeschakeld is, zal ook de audiotoon opnieuw
worden gecentreerd.

Advertising