RIDGID NaviTrack II User Manual

Page 97

Advertising
background image

NaviTrack® II

11

Stap 2: lokaliseren van het gebied

1. Wacht tot de signaalsterkte het maximum heeft

bereikt. Wanneer ze haar hoogste punt lijkt te hebben
bereikt, plaatst u de NaviTrack® II vlak bij de grond
boven het punt waar het signaal het sterkst is. Noteer
de signaalsterkte en beweeg het instrument in alle
richtingen weg van het hoogste punt. Beweeg de
NaviTrack® II ver genoeg in alle richtingen om na te
gaan of de signaalsterkte op significante wijze afneemt
langs alle kanten. Markeer het punt van de hoogste
signaalsterkte met een gele markering.

2. Wanneer er bij het naderen een stabiele 0-lijn op het

scherm verschijnt, kan die worden gevolgd in de
richting van een toenemende signaalsterkte om de
sonde te lokaliseren.

Figuur 18: polen en 0-lijn van een sonde

3. Wanneer er bij het naderen eerst een pool verschijnt,

lokaliseert u de sonde door u te concentreren op het
poolpictogram (het pictogram kan naar de sonde
toebewegen naarmate de ontvanger ze nadert).

Stap 3: precies lokaliseren van de sonde

De polen moeten verschijnen langs weerszijden van het
maximumsignaalpunt, op gelijke afstand wanneer de sonde
horizontaal ligt. Wanneer ze niet zichtbaar zijn op het scherm
in het punt van de maximumsignaalsterkte, beweegt u het in-
strument weg van het maximumpunt loodrecht op de
stippellijn (0-lijn) tot er een verschijnt. Centreer het instrument
boven de pool.

De stippellijn stelt de 0-lijn van de sonde voor. Als de sonde
niet gekanteld is, zal de 0-lijn de sonde doorsnijden bij
maximale signaalsterkte en minimumdiepte.
OPMERKING : wanneer de plaatsbepaler zich boven de 0-lijn
bevindt, betekent dat nog niet dat hij zich boven de sonde
bevindt. Verifieer de plaatsbepaling altijd door de signaal-
sterkte te maximaliseren en beide polen te markeren.

1. Markeer de eerst gevonden poollocatie met een rode

driehoekige markering. Na het richten op de pool
verschijnt er een dubbele-lijnindicator die de richting
van de sonde aangeeft.

Wanneer de plaatsbepaler dicht bij een pool komt, verschijnt
er een focusseerring gecentreerd op de pool die een
nauwkeurige centrering mogelijk maakt.

2. De tweede pool bevindt zich ongeveer even ver van

de sonde in de tegenovergestelde richting. Lokaliseer
hem op dezelfde manier en markeer hem met een
rode driehoekige markering.

3. Als de sonde horizontaal ligt, moeten de drie

markeringen op één lijn liggen en moeten de rode
markeringen zich op dezelfde afstand van de gele
sondemarkering bevinden. Als dat niet het geval is,
kan dat wijzen op een gekantelde sonde.

Verifiëren. Het is belangrijk de locatie van de sonde te
verifiëren door de informatie van de ontvanger te
contrachecken.

4. Tegencontrole. Beweeg de NaviTrack® II in alle

richtingen weg van de maximumsignaalsterkte om na
te gaan of signaal overal daalt. Beweeg het instrument
ver genoeg weg om een significante daling waar te
nemen in iedere richting.

Figuur 19: sondelokalisering: 0-lijn

5. Dubbelcheck de beide poollocaties.

6. Ga na of de diepteaflezing in het punt van de

maximumsignaalsterkte redelijk en coherent is. Als ze
te diep of te ondiep lijkt, dient u opnieuw na te gaan
of de maximale signaalsterkte zich wel degelijk op de
punt situeert.

7. Ga na of de polen en het punt van de hoogste signaal-

sterkte op een lijn liggen.

BELANGRIJK! – Denk eraan dat wanneer u zich op de 0-lijn
bevindt, dat NIET betekent dat u zich boven de sonde
bevindt.
Noteer dat het zien van twee op één lijn liggende
polen op het scherm geen vervangmiddel is voor het
centreren boven iedere pool afzonderlijk en het markeren van
hun locaties zoals hierboven werd beschreven.

Advertising