Nabijheidssignaal, Informatielokalisering – RIDGID NaviTrack II User Manual
Page 107
NaviTrack® II
21
Oriëntatie tot het signaal
Op grond van de vele signalen die door elke alzijdig gerichte
antenne worden verwerkt, wordt het signaal van het doel
altijd sterker naarmate de ontvanger dichter bij het doel komt.
De manier waarop het instrument wordt vastgehouden heeft
geen invloed op de signaalsterkte. De gebruiker kan het doel
benaderen vanuit om het even welke richting en hoeft de
ligging van de buis of kabel niet te kennen.
Lokaliseren van sondes
Wanneer hij met een sonde wordt gebruikt, elimineert de
NaviTrack® II nulsignalen en ”valse pieken”. Het signaal van
conventionele plaatsbepalers vertoont vaak een toename
gevolgd door een nulsignaal (beter beschreven als geen
signaalregistratie op de antenne) en vervolgens een piek. Dat
kan de operator in de war brengen, vooral als hij een kleinere
piek interpreteert als het doel.
Figuur 35: het signaal van een sonde zoals het wordt
“gezien” door een conventionele plaatsbepaler
De hoofdpiek is het centrum, en de twee valse
pieken bevinden zich buiten de twee nulsignalen.
De NaviTrack® II gebruikt slechts één piek om de gebruiker
naar het doel te leiden. Het zoeken van een sonde op basis
van signaalsterkte is een zeer direct proces.
Figuur 36: signaal zoals de NaviTrack® II het “ziet”
Het kan alleen maar “omhoog” gaan naar het
maximumsignaal.
Nabijheidssignaal
Het nabijheidssignaal van de NaviTrack® II is een nieuw
gegeven, dat het gemakkelijker maakt de plaatsbepaler te
richten op de doelleiding. Het vertelt de operator hoe ver het
instrument van het doel verwijderd is. Het gebruik van het
nabijheidssignaal bij een lokalisering levert een beter
gedefinieerde piek op dan wanneer men alleen gebruik maakt
van de signaalsterkte.
Het nabijheidssignaal is het resultaat van een vergelijking van
de informatie die wordt geregistreerd door de twee alzijdige
gerichte antennes (de bovenste en de onderste) van de
NaviTrack® II. De NaviTrack® II verschaft een ogenblikkelijk,
geïntegreerd beeld van de veldomstandigheden op ieder
ogenblik en in ieder punt langsheen het tracé van de leiding.
“Informatielokalisering”
Dankzij de geavanceerde verwerkings- en schermfuncties van
de NaviTrack® II maakt de door het instrument verschafte
informatie het duidelijk wanneer een lokalisering betrouwbaar
is en wanneer ze twijfelachtig is.
Een goede plaatsbepaler kan de ondergrondse situatie veel
gemakkelijker begrijpen op basis van de gecombineerde infor-
matie verschaft door:
•
het nabijheidssignaal/de signaalsterkte
•
de signaaltraceerlijnen van elke antenne
•
de continue diepte-indicaties
Deze indicatoren tonen wat de antennes “voelen” terwijl ze
door het veld worden bewogen. Dit signaleert wanneer een
veld wordt vervormd door interferentie van andere leidingen
of objecten in de buurt, omdat de indicatoren elkaar
tegenspreken in geval van vervorming. Wanneer hij weet dat
er vervorming in het spel is, kan de operator daar iets aan
proberen te doen of er tenminste rekening mee te houden.
(Bijvoorbeeld, de dieptemeting in vervormde velden wordt
twijfelachtig.)
Anderzijds kan men dankzij die grote hoeveelheid informatie
ook de bevestiging krijgen dat een plaatsbepaling correct is.
Als alle indicatoren met elkaar overeenstemmen en redelijk
lijken, is de graad van vertrouwen in een lokalisering veel
hoger.
Valse pieken
Nulsignalen
Piek
Piek