Sonde-opsporing, Lokaliseringsmethoden – RIDGID NaviTrack II User Manual

Page 96

Advertising
background image

NaviTrack® II

10

Sonde-opsporing

De NaviTrack® II kan worden gebruikt voor het lokaliseren van
het signaal van een sonde (zender) in een buis (moet een niet-
metalen buis zijn!), zodat de ligging van die buis kan worden
bepaald boven de grond. Sondes kunnen worden aan-
gebracht op een probleempunt in de buis met behulp van
een cameraduwstang of -kabel. Ze kunnen ook doorheen de
buis worden gespoeld.

BELANGRIJK!Signaalsterkte is de hoofdfactor bij het
bepalen van de positie van de sonde
. Voor een accurate
positiebepaling moet u ervoor zorgen dat u de maximale
signaalsterkte hebt, alvorens een plaats te markeren om te
graven.

In wat volgt wordt ervan uitgegaan dat de sonde zich in
een horizontale buis bevindt, dat de grond ongeveer
waterpas is en dat de NaviTrack® II wordt vastgehouden
met de antennemast verticaal.
Het veld van een sonde vertoont een andere vorm dan het
cirkelvormige veld rondom een lange geleider zoals een buis
of een kabel. Het is meer zoals het veld rondom een staafmag-
neet met een noordpool en een zuidpool. Op grond van ver-
schillen tussen de twee soorten velden toont het scherm in
sondemodus de signaalsterkte in de linkerbovenhoek, in
plaats van het nabijheidssignaal.

In het veld van de sonde detecteert de NaviTrack® II de punten
aan beide uiteinden waar de veldlijnen naar beneden buigen
naar de verticale, en hij markeert die punten op de
kaartweergave met een “pool”-pictogram ( ). De NaviTrack® II
toont ook een lijn op 90 graden t.o.v. de sonde, gecentreerd
tussen de polen, die de “0-lijn” wordt genoemd en kan worden
vergeleken met de evenaar op een wereldkaart.

Figuur 16: Het dipoolveld van de aarde

Om een idee te krijgen van een dipoolveld, moet u zich
voorstellen dat de sonde onder de grond een veld heeft dat
vergelijkbaar is met het magnetisch veld van de aarde, zoals
getoond in figuur 16.

Bij het lokaliseren van een sonde dient u als volgt te werk
te gaan:

Activeer de sonde alvorens ze in de leiding te

steken. Selecteer dezelfde frequentie op de
NaviTrack® II en ga na of hij het signaal ontvangt.

Figuur 17: sondefrequentie in het hoofdmenu

Nadat de sonde de buis in werd gestuurd, gaat u naar

de vermoede sondelocatie. Als u de richting van de
buis helemaal niet kent, duwt u de sonde best niet te
ver in de leiding (~4-5 m van de ingang is een goed
uitgangspunt).

Lokaliseringsmethoden

Het lokaliseren van een sonde gebeurt in drie belangrijke
hoofdstappen. De eerste stap bestaat in het zoeken naar
de richting
. De tweede stap bestaat in het richten van het
instrument op het gebied
van de sonde. In een derde stap
wordt de lokalisering voltooid door de locatie van de
sonde precies te bepalen
.

Stap 1: zoeken van de richting

1. Houd de NaviTrack® II zo vast dat de antennemast naar

buiten wijst. Zwaai de antennemast langzaam in de
vermoede richting van de sonde terwijl u de signaal-
sterkte in het oog houdt en luistert naar het geluid.
Het signaal zal het hoogst zijn wanneer de antenne-
mast in de richting van de sonde wijst.

2. Laat de NaviTrack® II zakken tot zijn normale gebruiks-

positie (antennemast verticaal) en wandel in de
richting van de sonde. Naarmate u de sonde nadert,
zal de signaalsterkte toenemen evenals het volume en
de hoogte van het geluid. Gebruik de signaalsterkte en
het geluid om het signaal te maximaliseren.

Aarding
Pool
0-lijn
Pool

Aarding

Pool

Pool

0-lijn

Advertising